In 1869 verscheen het eerste deel van de „Ungarische Tänze für das Pianoforte zu vier Händen gesetzt von Johannes Brahms“. Een tweede deel volgde in 1880 en completeerde de serie van eenentwintig dansen. Waar de melodieën van de dansen vandaag komen is niet in alle gevallen even duidelijk. Enerzijds waren veel van deze volkse stukken met Hongaarse tendensen destijds op elke straathoek te horen, anderzijds waren veel van deze thema’s echter ook afkomstig van Johannes Brahms zelf. Met het succes werd ook het appel van de uitgevers voor een orkestversie luid. De dansen nr. 1, 3 en 10 arrangeerde Brahms nog zelf, maar voor de orkestratie van de overige stukken werden al snel componisten van naam gevonden, zoals bijvoorbeeld Antonín Dvorák. In de overlevering van de arrangeurs komt echter ook de Pruisische militaire kapelmeester Albert Parlow voor (nr. 5, 6, 11, 12-16, 18). Siegfried Rundel ging in zijn bewerking van de Hongaarse dans nr. 5 - één van de mooiste van de 21 dansen - de weg die men eigenlijk met de activiteiten van een militaire kapelmeester in verband zou brengen. Hij paste deze dans namelijk aan voor symfonische blaasorkesten en voegde op die manier aan het repertoire voor blazers nog eens een juweel van verheven amusementsmuziek toe.