De ouverture van de operette „Die beiden Savoyarden“ staat voor de periode, waarin operettes geschreven door Jacques Offenbach in de 19e eeuw de ontwikkeling in gang zetten van een onafhankelijke Weense Operette. Met de eenakter „Le 66“ („Nummer 66“) opende Offenbach in 1856 het tweede zomerseizoen van zijn theater in Parijs. Het stuk kwam pas enkele jaren later naar Wenen, waar het op vruchtbare bodem viel. Want het Carltheater en het ‘Theater an der Wien’ hadden zich ondertussen bewezen als de instellingen die stukken naar Frans voorbeeld met succes uitbrachten. Ze werden in de regel niet slechts vertaald, maar ook opnieuw vormgegeven, aangezien Offenbachs handelingen meestal met geestigheid en parodie de toestanden van het tweede keizerrijk op de korrel namen. Logisch dat dit lot ook de eenakter „Nummer 66“ was beschoren, die in Wenen naar de „Beiden Savoyarden“ werd overgebracht. Het plot ervan werd uit de omgeving van Stuttgart naar Frankrijk verplaatst en ook de nationaliteit van de hoofdfiguren werd veranderd, want de Tirolers werden de Savoyaarden Suzon und Piccolo. Afgezien van enkele uitzonderingen, is de muziek van Jacques Offenbach van onze tonelen verdwenen en moet de aanpassing van de ouverture van de eenakter voor het symfonische blaasorkest door Siegfried Rundel in zoverre worden gezien als een culturele schaakzet van betekenis. Alsof hier niet slechts een totaal onbekend stuk aan het repertoire van de blazers wordt geschonken, maar hij herinnert daarmee eveneens aan een wezenlijke fase in de muziekgeschiedenis, die leidde tot de Weense operette.